De vraag op welke wijze de pruim aan Elden verbonden is geraakt, was lange tijd onduidelijk. Het feit dat eind jaren negentig de naam-echtheid van de pruim ter discussie kwam te staan, was voor Hein Reusken (Elden, 1939) aanleiding om op onderzoek uit te gaan. Hij schreef sindsdien regelmatig over het bestaansrecht van de Eldense Blauwe pruim in de Dorpskrant.
De opa van Hein Reusken woonde nagenoeg op de plek waar het verhaal van de Eldense Blauwe pruimen ooit begon, tussen de Huissensedijk en de Mooieweg.
Opa Reusken had in het jaar 1906 de halve aanschafwaarde van zijn zojuist gekochte boerderij terugverdiend met de Eldense Blauwe pruimen. Met de wetenschap van deze overlevering zette Hein zich in voor behoud van de Eldense Blauwe pruim.
In 1999 kwam Henk van Rheede (Elden, 1965) terug in Elden, betrok daar het huis van zijn overgrootvader en vulde als eerste de voorraad Eldens Blauwe bomen aan. Reeds bij de aankoop van de jonge bomen stuitte hij op verwarrende verhalen omtrent de Eldense Blauwe pruim.
Hein en Henk besloten om enthout van de oudste Eldense Blauwe pruimenbomen veilig te stellen. In hun overtuiging dat de Eldense Blauwe niet zo maar een pruimpje was.
In juli 2013 vond Henk een prijs-courant uit 1888 van de firma Booij en Crans. Hij besprak de vondst met Hein en Geert Visser, sinds 2012 voorzitter van de Historische Kring Elden. De firma Booij en Crans, dat was de naam van de kwekerij die Hein van zijn opa had meegekregen. Met deze kwekerij zou volgens de overlevering het verhaal van de Eldense Blauwe begonnen moeten zijn.
Geert Visser (Arnhem, 1949) verrichte baanbrekend onderzoek. Hij wist in de archieven verrassend veel te vinden over de firma Booij en Crans en het privé-leven van deze mannen. Dankzij dit onderzoek weten we nu: de Eldense Blauwe is niet zomaar een pruimpje. Het is een geweldige pruim, met een geweldig verhaal!
Het verhaal van de Eldensche Blauwen
Door Geert Visser
“Goh, Geurtsen wat heb je nou weer meegebracht?” vroeg de heer Vink, directeur van de veiling VVOB (Veiling Vereniging Over-Betuwe) in Elst. “Het zijn prümen en ze smaken lekker, proef maar”, was het antwoord van Geurtsen. Vink vroeg ook wat hij op de veilingbrief moest zetten en Geurtsen had geen idee. “Weet je wat; dan dopen we ze tot Eldense Blauwen” besloot Vink.
Dit verhaal vertelde de kleindochter Cornelia Geurtsen dertien jaar geleden aan de Eldenaar Hein Reusken, die als eerste op zoek ging naar de herkomst van deze pruim.
De pruimen die Derk Geurtsen (1848-1915) op de veiling in Elst aanbood waren afkomstig van bomen op zijn tuinderij aan de Brinkenhofstraat in Elden. Dit moet in de begintijd van de veiling zijn geweest, dat was rond 1903. Derk had in 1897 de voormalige boomkwekerij van Booij & Crans gekocht.
Op die kwekerij stond nog een bedrijfsgebouw en veel plantmateriaal. Warmoezenier (tuinder) Geurtsen, afkomstig uit Oosterhout gemeente Valburg, was toen al op leeftijd. Hij liet naast dit gebouw een hofstede bouwen. Zijn oudste zoon Gerrit Jan heeft de eerste steen gelegd en volgde zijn vader in 1915 op. De kwekerij ‘de Brink’ van Booij & Crans had al sinds 1891 te koop gestaan. De nieuwe hofstede kreeg nu de deftige naam ‘Den Brink’. Deze inmiddels voormalige hofstede ligt in de wijk Appelgaard en wordt nu bewoond door Pé Geurtsen, een achterkleinzoon van Derk.
Na de introductie van de Eldensche Blauwe op de veiling in Elst is deze pruim enorm populair geworden. De sappige smaakvolle pruim met losse pit vond snel zijn weg in heel Nederland. Voor het dorp Elden werd het een icoon: op de vlag en het wapen van Elden staan drie Eldensche Blauwen. Er doen veel verhalen de ronde over deze pruimensoort, maar waar en door wie deze pruim is geïntroduceerd, was tot voor kort onbekend. Het verhaal over Derk Geurtsen was een belangrijke aanleiding voor verder onderzoek. Hiervoor gaan we terug naar het jaar 1880.
Booij, Crans en de eerste tuinbouwschool
Abraham Booij (1857) en Govert Crans (1856) waren in 1880 begonnen met de exploitatie van een boomkwekerij in Elden. Ze kochten van het Petrus Gasthuis uit Arnhem een perceel grond van ongeveer drie hectare. Booij was afkomstig uit Hoorn en Crans uit Dordrecht. Deze mannen van nog geen vijfentwintig jaar kenden elkaar van de tuinbouwschool Linnaeus uit de Watergraafsmeer in Amsterdam. Deze school, opgericht door de Koninklijke Nederlandse Tuinbouwmaatschappij, was van 1867 tot 1882 de eerste middelbare school voor tuinbouw. Van een hoge tuinbouwschool of landbouwuniversiteit was toen nog geen sprake. Huize Frankendael, een prachtig buitenverblijf aan de Middenweg, fungeerde als internaat voor de opleiding. De tuin van het buitenverblijf werd ingericht als handelskwekerij; hier werden ook de praktijklessen gegeven.
De bekende tuinarchitect Leonard Springer was een van de medestudenten van Booij en Crans. Springer heeft onder andere in 1880 het ontwerp gemaakt voor de singels in Arnhem. De doelstelling van de school was het geven van theoretisch en praktisch onderwijs. De combinatie met een commerciële handelskwekerij kwam de school vaak op forse kritiek te staan. Het verkrijgen van overheidssubsidie was hierdoor op den duur erg moeilijk. De kennis op het gebied van bomenteelt was in Nederland na de Franse overheersing sterk teruggelopen. De verbeterde kweek- en snoeiwijze, die in België en Frankrijk algemeen in gebruik waren en door wetenschappers en professionele tuinders erkend werden, behoorden tot de kern van het onderwijs van deze school.
De school had zo’n dertig leerlingen. Er werd onderwijs gegeven van maandag tot en met zaterdag. Het dagprogramma op school begon zes uur ‘s ochtends en eindigde ’s avonds om negen uur. Om een dergelijke opleiding te kunnen bekostigen was afkomst uit de gegoede stand wel een voorwaarde. De vader van Abraham Booij was griffier bij de rechtbank en de vader van Govert Crans kapitein op de Grote Vaart naar Indië. Op voorspraak van Willem III werd de Antwerpenaar Jan Ignatius de Beucker als hoofdleraar voor het Linnaeus aangetrokken. Deze charismatische Vlaming was een ware autodidact die als voorzitter van het Antwerpsch Kruidkundig Genootschap over een enorme kennis van bomenteelt in het algemeen en ooftteelt (oude term voor fruittteelt) in het bijzonder beschikte. Het verspreiden van deze kennis in Nederland en Vlaanderen zag hij als missiewerk. Naast zijn drukke baan gaf hij daarom op veel plaatsen lezingen.
Voor de school en de kwekerij bestond grote belangstelling bij tuinbazen, landeigenaren, fruitkwekers en eigenaren van buitenplaatsen uit binnen- en buitenland. In het stadsarchief van Amsterdam bevindt zich een boekje met de namenlijst van de bezoekers. Bij het inkijken van dit boekje kwam ik ook de naam van notaris J.H.Th. van den Ham uit Lunteren tegen. Hij heeft in 1873, na het bezoek aan de Linnaeusschool de Luntersche Tuinbouwvereniging opgericht. Hij was blijkbaar gefascineerd geraakt door de ideeën van De Beucker om fruitbomen door zaaien in plaats van enten te vermeerderen. De kans op ziekten zou hierdoor enorm worden verkleind. Hij schreef voor zijn eigen vereniging een prijsvraag uit voor 25 variëteiten van mooie en ‘deugdzame’ appels van zaailingbomen.
De hoofdprijs was 1000 gulden en de looptijd 20 jaar. Hij won zelf de hoofdprijs maar heeft het prijzengeld onmiddellijk weer ingezet voor een volgende wedstrijd. De alom bekende Notarisappel is naar hem vernoemd. Met het uitgebreide vakkenpakket op de tuinbouwschool werden de leerlingen opgeleid tot zelfstandige ondernemers. Naast de specifieke praktische vakken werd er ook les gegeven in Nederlandse taal, rekenen, aardrijkskunde, scheikunde, meetkunde en boekhouden. De onderlinge verbondenheid met de leerlingen moet in deze ambiance groot zijn geweest. Waarschijnlijk hebben Booij en Crans op deze school al het plan ontwikkeld samen een kwekerij te beginnen.
Expansie
Voor een kwekerij op de Betuwse klei in Elden op een steenworp afstand van Arnhem zagen zij de beste mogelijkheden. Groente- en fruitveilingen waren er toen nog niet. Voor de handel waren zij vooral gericht op goede spoorverbindingen. Naast de spoorverbinding vanuit Arnhem naar Amsterdam en Duitsland kwam in 1879 ook de spoorlijn naar Nijmegen in gebruik. Het station in Arnhem lag voor vervoer van hun handel en de ontvangst van de bezoekers op loopafstand. De kwekerij Booij & Crans heeft slechts elf jaar bestaan, maar heeft in die korte tijd een indrukwekkende groei doorgemaakt. Van nog geen drie hectare groot groeide zij uit tot een kwekerij van 25 hectare, verspreid over de dorpen Elden, Elst en Driel.
Het kweken van vruchtbomen en rozen was de kernactiviteit. Ook waren ze specialist in de aanleg van boomgaarden en fruittuinen Uit oude advertenties valt op te maken dat zij in deze regio een goede naam hebben opgebouwd. De ambities van deze twee jongelui moet enorm zijn geweest. In feite beheersten zij de gehele keten van het zaaien, kweken, oogsten en verkoop van fruit. Daarbij was vooral de diversiteit en kwaliteit belangrijk.
Appels, peren en ook druiven werden als dessertfruit in kleine kistjes verkocht en per spoor door het hele land verzonden verzonden naar hun klanten. Govert Crans zette de traditie van zijn leermeester de Beucker voort met het geven van lezingen over fruit- en druiventeelt, meestal op avonden georganiseerd door de Nederlandse Maatschappij van Tuinbouw en Plantkunde. Deze maatschappij bestaat ook nu nog en geeft maandelijks het blad Groei & Bloei uit. Het is aannemelijk dat Govert Crans de eerste voorzet heeft gegeven aan de Betuwse druiventeelt, die in Huissen tot grote bloei is gekomen.
Tot 1884 woonden Abraham Booij en Govert Crans samen met een zus van Govert in Elden op de hoek van de Mooieweg (nu Molenweg) en de Rijksweg. Dit huisje is later in Elden bekend geworden als het veldwachtershuis en na de oorlog kantoor van garage Loeff . De kwekerij was vandaar uit via de Mooieweg goed bereikbaar.
In 1884 vertrok Govert met zijn zus naar Nunspeet waar hij de Kwekerij Nieuwsoerel overnam. De zandgrond van de Veluwe was goedkoop en beter geschikt om te zaaien. Voor het uitplanten en opgroeien van de Kwekerij zaailingen was de vruchtbare kleigrond van de Elden beter geschikt, een perfecte combinatie dus. Ook de Kwekerij Nieuwsoerel lag op loopafstand van een station, dat van Nunspeet.
Eerst jam, toen nieuwe pruimen
Uit alles blijkt dat Booij & Crans nationaal en internationaal goed georiënteerd waren. Voor de opkomende Nederlandse fruithandel was vooral de Engelse markt interessant. De snelle groei van de Engelse steden was daar de oorzaak van. Jam was toen nog een typisch Engels product. Voor Booij reden ook een jamfabriek te beginnen. De jamfabriek was gevestigd in Arnhem onder de naam Pomona. Die naam was een verwijzing naar de Romeinse godin van de vruchten. Booij behoorde met dit initiatief tot een van de eerste jamproducenten in Nederland.
Via dagbladadvertenties probeerde hij de jam te promoten. De firma had een breed assortiment aan producten, zoals oranjes- en pruimenmarmelades en priesselbeerenjam. De priesselbeer is familie van de tegenwoordig veelgevraagde cranberry. Verder werden er bessengelei, vruchtenwijnen en aalbessenjenever geproduceerd. De fabriek was gevestigd in de Bergstraat. In dit pand heeft Booij ook een tijdje gewoond en had hij er zijn kantoor. Het pand maakte deel uit van de panden van machinefabriek van Louis Nagel. De jamfabriek werd helaas geen succes. In 1887 ging de fabriek failliet en Booij verhuisde weer naar Elden.
In hetzelfde jaar verscheen er een advertentie in de Nederlandse dagbladen van Booij & Crans met een aanbieding van twee soorten pruimenbomen, die in Nederland nog onbekend waren. In de advertentie wordt gewezen op de hoge opbrengsten van deze pruimen, met name op de Londense markt. Het zijn de ‘Early Profilic’ en ‘Early Favorite’.
Met de pruimen van deze bomen, die na de liquidatie van de kwekerij van Booij & Crans waren achtergebleven, verscheen Derk Geurtsen dus jaren later op de veiling van Elst. Door zijn onwetendheid en die van de veilingdirectie hebben deze pruimen de naam Eldensche Blauwen gekregen. Booij & Crans hadden deze pruimenbomen op grote schaal in Nederland verspreid, een pruim die in Elden als eerste gekweekt is.
Het succes van deze vroege pruim was enorm. Er zijn verschillende verhalen in Elden nog bekend over de geweldige opbrengsten. Misschien wel het meest aansprekende voorval is de verkoop van Eldensche Blauwen in 1918 door de Baron van Voorst tot Voorst in Elden. De pruimen van zijn boomgaard brachten 10.000 gulden op, wat hoger was dan de grondprijs van de hele boomgaard. Dit verhaal haalde de landelijke pers. De Eldensche Blauwe bleef lang een van de meest gevraagde pruimen. Tot de Tweede Wereldoorlog behoorde zij tot de top drie van pruimen die op de veilingen in Nederland aangeboden werden. Een mooi beeld geeft een telling van de soorten fruitbomen in 1941 in Elst: Victoria, Reine Claude en de Eldensche Blauwe waren de meest voorkomende pruimenbomen. Van elk soort werden er zo’n 9000 stuks geteld. Van deze bomen bleken de Eldensche Blauwen de oudste te zijn, negen bomen waren zelfs 40 tot 50 jaar oud.
De prijscatalogus
In de bibliotheek van de Landbouwuniversiteit Wageningen bevindt zich nog een prijscatalogus van de firma Booij & Crans. Deze catalogus uit 1888 geeft een beeld van het aanbod van de kwekerij. Wat meteen opvalt is het groot aantal soorten wat opgekweekt is uit zaailingen van de Luntersche Tuinvereniging, zoals de Luntersche Citroenappel, Luntersche Pippeling, Luntersch Present, Luntersch Zoet, de Notarisappel maar ook uit eigen zaaigoed zoals de Eldensche Bellefl eur.
Bij de bomen die te koop werden aangeboden, valt de differentiatie van snoeiwijze op. Booij en Crans wisten dus de leerstof van het Linnaeus in Amsterdam goed in praktijk te brengen. Zij behoorden tot de pioniers van de vernieuwde fruitteelt in Nederland. Bomen werden verkocht in de vorm van Kroonboom, Pyramiden, Leiboom, Palmet en Oorstam. De bomen werden vooral als hoogstam maar ook als half- en laagstam verkocht en de abrikoos werd als kasboom verkocht.
Uit elkaar
Aan de bedrijfsvoering van de kwekerij kwam na elf jaar helaas een abrupt einde. De reden hiervoor is onduidelijk, maar waarschijnlijk is er in de persoonlijke verhoudingen een breuk gekomen. In 1888 trouwde Abraham Booij met de 19-jarige Antoinette Henriette Louise Lakerveld uit Ede. Een jaar later wordt in Elden hun dochter Maria geboren. Deze Antoinette is vernoemd. In de prijscatalogus van Booij & Crans uit 1888 lees je over de ‘Kers Antoinette’: een zaailing onzer firma, rijp 15 juli, de vrucht donkerpurper, de vorm groot langwerpig, de smaak aangenaam zoet en zeer saprijk, een forsche groeier, een groote aanwinst. Antoinette Lakerveld zelf bleek echter ‘geen grote aanwinst’ voor Abraham Booij. Het huwelijk strandde en Abraham verliet zijn vrouw en kind. In november 1891 vertrok hij abrupt naar Indië om daar een nieuw bestaan op te bouwen. Govert Crans was reeds in 1889 met Otto Koch, een oud klasgenoot van het Linnaeus, vertrokken, naar Californië.
In oktober 1891, voor zijn vertrek naar Indië, probeerde Abraham Booij met hulp van zijn vader de kwekerij te verkopen. Dat lukte in eerste instantie niet. In de krant van dinsdag 29 december 1891 wordt door zijn vader de “van eene uitgebreide clientèlle voorziene boomkwekerij De Brink in Elden” opnieuw te koop aangeboden ’wegens vertrek naar het buitenland van zijnen Zoon, den Heer A.P. Booij.’ Behalve de kwekerij lieten Booij & Crans vele percelen achter die zij hadden ingeplant met hun gekweekte fruitbomen. De eigenaren en verpachters van deze boomgaarden, zoals de Baron van Elden, hebben hiervan nog jarenlang geprofiteerd.
Naar het buitenland
Na hun Eldense periode hebben Govert en Abraham hun carrière op een andere manier elders voortgezet. Govert was in eerste instantie werkzaam voor de familie van Otto Koch. De firma Koch verkocht tuindersgrond in Fresno in Californië. Hiervoor werd ook in Nederland veel reclame gemaakt. Er vormde zich langzamerhand een Nederlandse kolonie in Fresno. Het was een waterrijk en warm gebied in de buurt van San Francisco. Via de firma Koch kon je grond en kleine boerderijen kopen, die veel leken op tuinderijen in de Betuwe. Fresno ontwikkelde zich tot een bekende regio waar rozijnen en gedroogde pruimen werden geproduceerd.
Fresno is nu een grote stad met ruim 400.000 inwoners. Van de rozijnen- en pruimenteelt is weinig overgebleven. In 1913 verscheen Govert Crans nogmaals in het nieuws. Als penningmeester van een Nederlandse emigranten vereniging maakte hij zich sterk voor deelname van Nederland aan de Wereldtentoonstelling van San Francisco in 1915. De inspanningen werden beloond en de deelname van Nederland aan deze Wereldtentoonstelling tijdens de Eerste Wereldoorlog werd een groot succes. Het aantal bezoekers overtrof alle verwachtingen. De bekende Nederlandse architect Willem Kromhout bouwde er een prachtig Nederlands paviljoen.
Govert Crans is ongehuwd gebleven en overleed op 11 december 1927 in Den Haag. Hij is begraven op de begraafplaats Nieuw Eykenduynen. Abraham Pieter Booij werd in Indië administrateur van de onderneming Tji Seureuh op het eiland Java. Hij trouwde vervolgens op 8 mei 1895 met Henriëtte Cornelia Klencke in Batavia, nadat de scheiding van Antoinette na vijf jaar officieel was uitgesproken. De voormalige boomkweker uit Elden wist zich daarna op te werken tot directeur van de West Java Bank voor Landbouw en Nijverheid in Bandung. Abraham Pieter Booij overleed op 25 maart 1925 in Haarlem. Er is een gezegde ‘Boompje groot, plantertje dood’. De bomen van Booij & Crans zullen inmiddels ook wel dood zijn. De belangrijkste bijdrage van deze twee ambitieuse jongelui was hun professionele vernieuwing van de fruitteelt in Elden en omgeving. Elden heeft zich na het vertrek van Booij & Crans in ieder geval ontwikkeld als ‘een fruitschuur voor Arnhem’. De fruitteelt is voor vele Eldenaren een belangrijke bron van inkomen geweest.
Bronvermelding
- Tijdschrift Sempervirens, jaargangen 1875-1890
- Bibliotheek Landbouwuniversiteit Wageningen
- Stadsarchief Amsterdam
- Gelders Archief Regionaal archief Nijmegen
- Delpher.nl